De investeringsgolf in emissiearme stallen neemt ongeziene proporties aan. In 2024 ging al 23 miljoen euro naar 123 projecten, maar in 2025 is het tempo nog hoger: in de eerste helft van het jaar werd al 46,5 miljoen euro VLIF-steun toegekend voor ammoniakreducerende systemen en emissiearme nieuwbouwstallen – meer dan in heel 2024.

Tegen eind dit jaar verwacht men dat het totale bedrag oploopt tot 110 miljoen euro. Op papier lijkt dit een stap vooruit: minder stikstof, modernere stallen, technologische innovatie. Maar is dit echt de weg naar duurzame landbouw? Of kopen we met belastinggeld vooral tijd voor een systeem dat fundamenteel op losse schroeven staat?

Ik stel me bij deze trend toch enkele ongemakkelijke vragen.

Brengen deze subsidies ons dichter bij grondgebonden landbouw?

Het lijkt me van niet. Ze versterken een model dat afhankelijk blijft van geïmporteerde soja en graan, terwijl fosforrijke mest zich opstapelt in regio’s zoals de Westhoek, waar waterkwaliteit al onder druk staat. Als we echt naar kringlooplandbouw willen, koppelen we subsidies dan niet bij voorkeur ook aan regionale voederstromen en mestafzet op eigen of nabijgelegen percelen?

Zijn emissiearme technieken juridisch en wetenschappelijk robuust?

De waarheid is dat veel ammoniakreducerende systemen wisselend presteren en intensief onderhoud vragen. Zonder onafhankelijke monitoring en resultaatsgerichte steun riskeren we dat publieke euro’s verdwijnen in techniek die op papier goed scoort, maar in de praktijk teleurstelt. Is dit geen juridisch risico voor de afgeleverde vergunningen? En vormt dit ook geen risico voor de geloofwaardigheid van het gevoerde beleid?

Verminderen we de veedruk of vergroten we ze?

De cijfers tonen een confronterende realiteit: subsidies faciliteren schaalvergroting. Nieuwe stallen zijn groter, langer en domineren het landschap. Tegelijk stijgt de veebezetting. Terwijl iedereen weet dat de veestapel moet krimpen om stikstof- en klimaatdoelen te halen, duwen we met subsidies in de tegenovergestelde richting. Kunnen we dit dan wel een transitie noemen? Of is het vooral een versnelling van het oude model?

Wat met het landschap en toerisme?

De Westhoek leeft van open ruimte, erfgoed en beleving. Megastallen – lage maar extreem lange hallen – veranderen dat beeld ingrijpend. Hun industriële schaal botst met het kleinschalige karakter van de streek en kan de toeristische aantrekkingskracht ondermijnen. Landschapskwaliteit is geen luxe, maar een economische factor in een regio die inzet op recreatie en korte keten. Houden we daar wel voldoende rekening mee bij de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening?

Hoe zit het met dierenwelzijn?

Megastallen flirten met de wettelijke maxima: tot 42 kg kip per vierkante meter. Probeer dat thuis eens in uw kippenhok. Het is wettelijk, maar maatschappelijk steeds minder aanvaardbaar. Zouden subsidies niet welzijnsverbetering moeten stimuleren, eerder dan het het omgekeerde?

En wat met de luchtkwaliteit?

Pluimveestallen stoten niet alleen ammoniak uit, maar ook fijn stof en bio-aerosolen. Dat verhoogt het risico op ademhalingsproblemen bij omwonenden en zet de gezondheidsdruk lokaal op scherp. Waarom blijft stofreductie een blinde vlek in het subsidiebeleid?

Zijn deze budgetten überhaupt economisch verantwoord, zeker nu we elke euro subsidie twee keer moeten omdraaien?

Als een stal alleen rendabel is met 65% subsidie, moeten we ons afvragen of dit een gezond businessmodel is. Willen we niet dat publieke middelen gaan naar een robuuste, toekomstgerichte landbouw, en niet naar systemen die enkel overeind blijven dankzij belastinggeld?

En niet te vergeten, wat met de individuele boer?

Riskeert hij straks niet opnieuw het kind van de rekening te worden? Vandaag wordt hij verleid om zwaar te investeren in een model dat morgen juridisch of maatschappelijk onderuit kan gaan. Als ammoniakreducerende technieken straks niet standhouden in de rechtbank, of als de marktprijs keldert, wie draagt dan de last? Niet de technologieproducenten, niet de overheid, maar de landbouwer die met een torenhoge schuld blijft zitten. Moeten subsidies niet vooral boeren beschermen tegen systeemrisico’s, in plaats van ze erin te duwen.

En nu?

Ik maak me toch wel grote zorgen. En bijgevolg hoop ik dat het het Vlaams beleid wil nadenken over een solide antwoord op enkele fundamentele vragen:
• Willen we echt blijven investeren in techniek zonder garantie op effect, in plaats van in kringlooplandbouw?
• Waarom subsidiëren we schaalvergroting terwijl de veestapel moet krimpen?
• Waarom ontbreekt dierenwelzijn in de subsidievoorwaarden?
• Waarom ontbreekt een integrale duurzaamheidsindex die ook water, landschap en biodiversiteit meeneemt?
• En vooral: hoe verantwoorden we miljoenen euro’s voor een op het eerste zicht toch niet bijzonder robuust economisch model?

Ik besef heel goed dat de uitdagingen voor onze landbouw zwaar wegen, zeker voor wie elke dag met hart en ziel op het erf staat. Daarom pleit ik ervoor dat we samen – boeren, beleid en samenleving – zoeken naar oplossingen die niet alleen de regels volgen, maar ook het boerenverstand en het respect voor het werk op het veld. Laten we de krachten bundelen om subsidies en beleid zo in te richten dat ze écht bijdragen aan een toekomst waarin boeren kunnen blijven ondernemen, het platteland leefbaar blijft en onze kinderen fier kunnen zijn op hun streek. Alleseen door samen te werken, kunnen we de landbouw sterker en duurzamer maken.

Als we nu niet durven kiezen voor landbouw die ecologisch én economisch houdbaar is, kopen we geen toekomst, maar uitstel van een crisis die straks nog harder toeslaat – voor natuur, samenleving, gezondheid en vooral voor de boer zelf. Dat wil toch niemand, mag ik hopen?